Eerlijk duurt het kortst
CARL STELLWEG
Weet je wat het met mij is? Ik kan niet tegen onrecht. Niet. Inderdaad, een onhandige eigenschap, die ik meestal voor me houd omdat het geen pas geeft ermee te koop te lopen. Ik ben daar misschien een rare in. Ik ben sowieso misschien een rare. Weet je namelijk wat het met mij is? Je kunt tot zo verbij mij gaan. Tot zo ver. En geen millimeter verder. Raar, ja, maar ik heb mijzelf niet gemaakt.
Je wilt een voorbeeld? Vooruit. Al die buitenlandse mensen. Al die buitenlandse mensen, bijvoorbeeld. Waarvoor zijn wij ooit bevrijd? Voor een nieuwe invasie, ditmaal door mensen van een ander ras, een ander geloof? Niet om te discrimineren, maar die mensen kunnen maar tot zo ver bij mij gaan. Ik zeg het eerlijk.
Nog zo’n vervelende eigenschap die ik meestal voor me houd: eerlijkheid. Ik heb dat geleerd, hè, om de meeste dingen voor me te houden. Om vooral niet altijd eerlijk de waarheid te zeggen. Dat kan een mens duur komen te staan, geloof me. Eerlijk duurt het kortst.
Wat ik ook nog eens ben, ik ben nogal een gevoelig persoon. Hypersensitief noemen ze dat tegenwoordig, geloof ik, en daarin herken ik wel iets van mijzelf. Ik heb een trauma, moet je weten. Vanwege het oorlogsverleden van mijn ouders. Ik bedoel: hun verzetsverleden.
Dat trauma uit zich in een droom die ik elke nacht heb, al ruim een halve eeuw. Ik ben klein, het is avond, ik zit alleen in de huiskamer als de bel gaat. Ik doe open, ook al is het niet aan mij open te doen, zeker niet ’s avonds, omdat ik klein ben en het oorlog is. Ik doe het toch. Het is stikdonker maar ik zie de contouren van een soldaat, de contouren van zijn helm. Ik zie zijn ogen niet, omdat de rand van zijn helm er een schaduw over werpt. Ik zie wel zijn glimlach, die me beangstigt, misschien omdat zijn ogen verborgen blijven. Bij een glimlach horen ogen.
‘Wo ist dein Vati?’ vraagt de soldaat. Hij klinkt niet onvriendelijk, maar ik blijf bang. Er klopt iets niet. Mijn vader en moeder zitten in het verzet, dat hebben ze me zelf verteld. Daardoor komt het dat wij meer te eten hebben dan de andere mensen in onze straat: dat hebben mijn ouders me uitgelegd nadat ik ernaar had gevraagd. Ik zie nu dat de soldaat een pak onder zijn arm heeft. Hij vraagt nog een keer naar mijn Vati, maar ik durf geen antwoord te geven. Nee, er klopt iets niet. Mijn vader en moeder zitten in het verzet, dat ik heb ze zo vaak horen zeggen.
Ik geef dus geen antwoord en vlucht de trap op. Ik ren langs de slaapkamer van mijn ouders en verbeeld me dat ze daar zijn, dat ze in hun bed liggen opgebaard, alsof ze dood zijn, of zich dood houden omdat ze liever dat doen dan mij redden. Ik ren helemaal naar boven, naar de vliering, klim uit het raampje en sta in de dakgoot. Beneden roept de Duitse soldaat weer, terwijl hij het pak omhoog houdt: ‘Wo ist dein Vati?’ De vraag drijft me tot wanhoop, ik spring naar het dak van de buren. Ik val, en weet niet of dat komt omdat mijn sprong te kort is, of omdat de soldaat mij neerschiet. Dat doet er niet toe. Ik val en sterf, elke nacht, al ruim een halve eeuw.
Sinds kort bezoek ik een psychiater. Het graf gaapt en ik wil mijn trauma er niet in meenemen. Ik heb dat gezien bij mijn ouders en zoiets wil ik niet. Misschien is dat wel het hoogst bereikbare in het leven: je verlossen van wat het je heeft aangedaan voordat je het graf in gaat. Met het leven afrekenen voordat je het leven laat. Anders ga je misschien spoken. Zoals mijn ouders. Want die spoken wat af, het is of ze pas na hun dood tot leven zijn gekomen. Tenzij ik spoken zie! Haha! Weet je wat het met mij is? Ik heb een ontzettend droog gevoel voor humor.
Maar goed. De noodzaak af te komen van je trauma’s voordat je de eeuwige nacht in gaat. Je doet tenslotte ook je kleren uit voor de sauna. Maar het valt nog niet mee, mijn kleren uitdoen voordat ik de eeuwige sauna in moet, het is geen sinecure, je gereed maken voor de reinigende hittedampen van het hiernamaals, de hermetische intensiteit van het niet-zijn, de singulariteit van de dood. Het valt nog niet mee. Het beklemt me. Het beklemt me om mijn kleren uit te doen en het beklemt me om ze aan te houden.
De psychiater zegt: er klopt iets niet aan uw droom. Hij vraagt me waarom ik de deur open doe. Ik geef geen antwoord. Wat kan ik anders zeggen dan dat het noodlot mij ertoe drijft? De psychiater vertelt me dat als ik deze droom al ruim een halve eeuw heb, ik onderhand moet weten dat het een droom is.
Werkelijk? vraag ik. In de droom zelf?
Hij knikt.
Grotere onzin heb ik nog niet gehoord. Als je zou weten dat je droomt wanneer je droomt, dan zou je ook verantwoordelijk moeten zijn voor je droom, voor het feit dat je droomt, en volgens mij kan dat niet, dromers zijn onschuldig, als kinderen, ze zijn gewichtsloos, ze zweven, op dromers drukt geen enkele verantwoordelijkheid,dat zou wat zijn. Elke dromer is een kind.
Hoort u wat u zegt? zegt de psychiater op z’n psychiatrisch. U was een kind. Doe voortaan niet open. Dat hoeft een kind niet te doen. Laat bellen. Voelt u zich werkelijk verantwoordelijk? Bent u verantwoordelijk? Wat is er toen precies gebeurd?
Hij raaskalt. Of niet. In ieder geval geef ik geen antwoord. Net zoals ik nooit antwoord geef op de vraag waar mijn Vati is. Op sommige vragen moet je geen antwoord geven, sommige vragen stinken naar verraad. Geloof me, ik kan niet anders dan zwijgen. Als ik antwoord geef, geef ik ook altijd eerlijk antwoord. Dat zit in me. Daar ben ik een rare in. Altijd een rare in geweest. Van kindsbeen af.
Reacties
Vrijheid van meningsuiting is vaak strontvervelend en bestaat dus niet op deze website. Reacties zijn welkom, maar worden door mij gewogen. Ik zie veel door de vingers, maar niet alles. Scheldpartijen worden sowieso geweerd. Seksisme en racisme uiteraard ook.