Edele wilden, ooit: een parabel over de verloren schoonheid van de waarheidsvinding
DOOR CARL STELLWEG
Het is nog niet eens zo lang geleden dat men ’s morgens vroeg onze rijzige gestalten door het open veld kon zien marcheren.
Vervaarlijk moeten wij er hebben uitgezien, met die reusachtige verentooien, loom wiegend op onze hoofden in de warme savannewind – vervaarlijk en tegelijkertijd aandoenlijk onschuldig.
Edele wilden, dat waren we. Kinderen van de natuur. En het is nog niet eens zo lang geleden.
Waar gingen wij naar toe? Naar de kantoorgebouwen die na enige uren marcheren voor ons opdoemden. De kantoorgebouwen waar wij ons dagelijks nuttig maakten. Vastberaden verlieten wij dagelijks onze biotoop, het open veld, de savanne, de wildernis, om ons in gindse kantoorgebouwen nuttig te maken.
Eenmaal daar aangekomen, op wat wij de ‘redactie’, maar soms ook gewoon ‘de krant’ noemden, staken wij eerst maar eens een sigaar op. En zeker niet altijd zo’n kleintje. Soms wel een Cohiba, als we echt trek hadden. Cubaans. Het kon eraf, in die dagen. Het was nog geen Schraalhans Keukenmeester bij de krant.
Niemand die er wat van zei. Sterker: niemand die er wat van mocht zeggen. Sterker nog: wie er tóch wat van zei, die mocht wel oppassen. Die liep een gerede kans die dag gehavend het pand te verlaten. Wie bezwaar maakte tegen een beetje geurige Cubaanse tabakswalm, een collega zijn rokertje misgunde, die werd meestal aan zijn benen uit het raam gehangen. Soms wel een half uur lang. Daarover hoefde niet eens eerst te worden vergaderd.
Nog fermer traden wij op tegen de enkelingen bij wie wij een meewarig lachje meenden te bespeuren wanneer de woorden ‘inhoud’ en ‘diepgang’ vielen. Of die zich schuldig maakten aan vuilbekkerij. Nieuwelingen meestal, pas afgestudeerden aan de een of andere moderne prutsersacademie, die ongepaste termen in de mond namen als ‘lezersbehoefte’, ‘nieuwsmanagement’ en ‘crossmediale aanpak’. Die werden krachtig bij de riem en in het nekvel gegrepen en naar het dak van het redactiegebouw getroond.
Niet veel later kon de gemeentelijke reinigingsdienst zich dan van haar taken kwijten.
Het moet gezegd dat het gemeentelijk ambtenarenkorps steeds gedienstig voor ons in de houding sprong. Het moet gezegd dat zowat iedereen steeds gedienstig voor ons in de houding sprong. Wij boezemden angst en eerbied in.
‘De koningin der Aarde’, zo heette onze beroepsgroep, onze stam, officieus. Kisten vol Cohiba’s werden wekelijks ter redactie afgeleverd om onze goedgunstigheid te oogsten. Wij twijfelden niet aan onze waarde, onze betekenis.
Ter zake. Hoe vingen wij het werk aan? Antwoord: door met een geoefende zwaai onze benen op het bureau te gooien en ons toetsenbord op schoot te trekken. Dat bord zat vast aan een ‘terminal’.
Wie kent dat apparaat nog? ‘Domme terminal’ werd het later genoemd, maar die kwalificatie zou ons pijnlijk hebben getroffen. Voor ons was de terminal ons enige gereedschap. Wij beschouwden het als volmaakt. Sober, en toch met een veelvoud aan louter functionele toepassingen. Wij verlangden naar niets anders dan naar onze domme terminal, waarmee wij konden lezen en schrijven.
Aldus achterovergeleund, sigaar in het hoofd gestoken, toetsenbord op schoot, drukten wij op de aanmeldknop. En ziedaar: een half uur later was ons eerste leugenachtige, tendentieuze stukje van de dag reeds zetklaar.
Ho, ho. Zei ik leugenachtig, tendentieus? Maar daar is niks van aan! Onze blik op de werkelijkheid was dan misschien beperkt, van de leugen hadden wij geen weet. Van de leugen waren wij, kinderen van de natuur, edele wilden, gevrijwaard. Wij zaten gekluisterd aan de waarheid, wij konden immers nog niet putten uit dat bodemloze reservoir aan hele en halve leugens dat ons later in de schoot werd geworpen.
Tijd voor de duivel in dit verhaal. Het moraliserende element van de duivel kan helaas niet ontbreken.
Daar komt hij al, met die kenmerkende, slepende tred van hem.
Wat deed de duivel? Hij zag dit alles aan, dacht er het zijne van, en besloot in te grijpen.
Wie over enig nuchter inzicht beschikt en niet lijdt aan de collectieve persoonlijkheidsstoornis die ‘geloof’ heet, die weet dat God niet bestaat, maar de duivel vermoedelijk wel.
En de duivel zag ons aan, ons redacteuren, zo tevreden in de weer met ons dierbare gereedschap, onze domme terminals, en overwoog dat de mens weliswaar een zwak, maar toch ook zeer listig wezen was – en dat hij nog niet klaar met ons was.
Luister: ik steek niet graag de loftrompet over de duivel. Ik reken het niet tot mijn taken om voor advocaat van de duivel te spelen. Maar wat hij toen bedacht, dat was toch wel van een duivelse slimheid. De duivel besloot ons allen met elkaar te verbinden. Hij besloot een wereldwijd web – of preciezer: een netwerk van netwerken – tussen ons allen te weven, waardoor iedereen voortaan onherroepelijk tot iedereen was veroordeeld, waardoor iedereen iedereens gijzelaar werd.
Hij maakte van de hele wereld één dorp, een ondraaglijk, van kwalijke achterklap gonzend oord dat van de buitenste grenzen van de dampkring tot diep onder de Zuidpool reikte, een afschuwelijk werelddorp vol schril lawaai, meedogenloze domheid, harteloze kletspraat en ongerijmde oppervlakkigheid dat geen ontsnapping bood, omsloten als het werd door de kille duisternis van het grenzeloze heelal.
Het briljante aan deze duivelse ingeving was het risico dat ermee was gemoeid. Immers, door ons met elkaar te verbinden had de duivel ook de broederschap tussen alle volkeren kunnen uitlokken en dat zou hem slecht zijn bekomen. Dat had de duivel niet graag op zijn palmares geschreven willen hebben. Dan had zij zich als duivel zijnde nergens meer kunnen vertonen.
Maar het was een gecalculeerd risico. De duivel ‘kende zijn pappenheimers’ natuurlijk. Hij wist dat als de mens voor een duidelijke keuze tussen goed en kwaad werd gesteld, de keuze meestal niet moeilijk was.
Dit wist de duivel ook: zoals de jeugd aan jongeren is verspild en het volk de democratie niet verdient, zo is de mens zijn eigen uitvindingen onwaardig. De mens moest dus, vanuit duivels oogpunt, tot uitvindingen worden aangezet: een oude regel uit het satanische handboek.
Dat web, dat netwerk der netwerken, dat bestond al veel langer, het werd naar verluidt gebruikt voor geheime informatie-uitwisseling tussen wetenschappelijke instellingen van het leger en had tot doel om ons, vrije burgers, te beschermen tegen het Rode Gevaar of iets dergelijks.
Maar nadat het Rode Gevaar was geweken, werd het ‘gepopulariseerd’. ‘Voor commerciële doeleinden aangewend’. De duivel had dit deze en gene zo ingefluisterd. En deze en gene vonden het een fabuleus idee. Dit was een wel zeer aanlokkelijk toekomstperspectief. Hier zat muziek in. En let wel: een en ander zou geheel in ‘real time’ plaatsvinden. Tijd en afstand deden er voorgoed niet meer toe. Wie verzint er nou zoiets rampzaligs, zoiets door en door geniaals? Wie anders dan de duivel?
Ook wij, edele wilden, wij van de stam die de ‘Koningin der Aarde’ werd genoemd, gingen overstag voor het wereldwijde web en alles wat het met zich meebracht. Ik moet toegeven dat het niet erg koninklijk was, zo snel als wij ons gewonnen gaven. Ik moet toegeven dat wij misschien nog meer dan anderen werden betoverd.
Wij vergaapten ons aan die mooie pictogrammen en kleuren zoals domme inboorlingen zich vergapen aan spiegeltjes en kraaltjes, en voordat wij het zelf wisten begonnen wij te klikken, te surfen, slepen, te maximaliseren en te minimaliseren, te chatten en te mailen met om het even wie, en lieten wij onze eertijds zo dierbare terminals links liggen.
Toen ze werden losgekoppeld en afgevoerd naar het terminalkerkhof, merkten we dat niet eens. Toen de werklieden binnenkwamen om, zoals zij zelf zeiden, die ‘oude rotzooi’ mee te nemen, keken wij niet eens op van onze nieuwe, veelkleurige schermen. Ons dierbare gereedschap van weleer waren we in oogwenk vergeten. Daar voel ik me nu nog schuldig om.
Je kon ook zeggen dat wij ‘met onze tijd meegingen’. Moest ook, uit hoofde van ons vak. Maar hoe konden wij vermoeden wat ons boven het hoofd hing? Hoe hadden wij kunnen denken dat er enig kwaad school in bedrijven met namen als Microsoft of Google?
Microsoft, dat ging kennelijk om iets minuscuuls en zachts, dat was wat de naam zei. En Google? Ach, Google. De misleidende klank van dat woord. Klinkt ‘google’ niet een beetje als het geluid van een baby die zich met gulzige teugjes aan de moederborst laaft? Klinkt het niet een beetje als de oprispinkjes, of boertjes, tegen het verslikken aan, die aan een gulzig baby’tje ontsnappen wanneer het zich aan de moederborst tegoed doet? Zijn er schattiger geluidjes denkbaar? Wat kon een bedrijf dat zulke aandoenlijke associaties opriep ooit voor kwaads aanrichten?
De mensen die zo’n naam voor hun bedrijf bedachten, dat konden toch alleen schatten van mensen zijn?
Wel, Google bleek inderdaad een baby te zijn. Maar dan een hele grote. De vraatzuchtigste zuigeling in de geschiedenis van het leven op aarde. Een Ungeheuer ohne Eigenschafte, dat niet op eigen benen kan staan, niets creëert, maar wel de alleenheerschappij zal opeisen in een maatschappij overwoekerd door informatieschimmel, een maatschappij die alleen nog in abstracties handelt, in haar eigen rekenmodellen is opgelost.
De baby aan de moederborst is voorbestemd om uit te groeien tot een allesverslindende parasiet. Uiteindelijk blijft er niets anders over dan Google zelf, waarop Google gedwongen zal zijn zichzelf te verslinden – als een haai die, uitzinnig geworden door de geur van zijn eigen bloed, in zijn eigen staart hapt.
‘This is the way the world ends, not with a bang, but with a wimper,’ schreef de dichter T. S. Eliot. Hij wist er niets van, die T. S. De wereld eindigt niet met een whimper, welnee, het is nog veel erger, de wereld eindigt met zo’n treurig gorgelend geluid van een laatste restje badwater dat door een afvoerput verdwijnt.
*
Edele wilden, dat waren we. Kinderen van de natuur. Het is nog niet eens zo lang geleden. Maar dat lijkt het wel.
Onze stam wordt niet meer ‘De Koningin der Aarde genoemd’, maar ‘De Media’s’. En ‘De Media’s’, die ‘manipuleert’. Iedereen weet nou onderhand toch wel dat bij De Media’s, de leugen regeert dat het een lieve lust is.
En zal ik eens wat zeggen? Het is nog waar ook. En nu spreek ik wel degelijk heel even de waarheid.
Het wereldwijde web had ons bestaan door elkaar geschud. Wij werden erdoor betoverd. Maar wat erger was: ons publiek werd er ook door betoverd. Samen met ons publiek vergaapten wij ons aan het wereldwijde web. Er was dus geen duidelijk onderscheid meer tussen ons en ons publiek. Dat was het begin van het einde.
In de tijd van de domme terminals waren wij tussenpersonen, middelaars, vertalers, verwerkers. Het ruwe materiaal dat edele wilden te velde via onze terminals aanleverden, vulden edele wilden ten burele aan met eigen bevindingen, schiftten ze, bewerkten ze, en voorzagen ze van een overzichtelijk kader.
Maar nu had het publiek dat wereldwijde web al, waartoe iedereen gratis voor niets toegang had, dat iedereen een ‘schat’ aan informatie bood en dat van zichzelf al zo mooi was. Waarvoor had ons publiek ons dan nog nodig? Dat dacht het publiek. Voor zover een publiek denkt.
Wijzelf twijfelden ook aan onze waarde. Natuurlijk moesten wij ons vernieuwen, maar je kunt jezelf alleen behoorlijk vernieuwen als je nog in jezelf gelooft. En dat deden wij niet meer.
Hadden wij dan echt niets meer te bieden dan dat wereldwijde web? Natuurlijk wel, op onze primitieve manier. Wat dan? Iets dat misschien nog het beste kan worden omschreven als ‘ambachtelijkheid’. Maar voor ambachtelijkheid ging je maar naar de Derde Wereld. Ambachtelijkheid was old skool. Ambachtelijkheid? Tja. Zucht. Duh. Wij hielden ons inmiddels bezig met hoogstaander zaken als ‘consultancy’ en het ‘implementeren van processen’. Wat voor processen? Allerhande processen. Dat wil je niet weten. Als het maar processen zijn.
Wat hadden wij dan moeten doen? Iemand die slim is – nee, niet slim, dat zijn genoeg mensen – maar intelligent – dat zijn niet overdreven veel mensen – die weet dat je met je tijd moet meegaan door vooral niet met je tijd mee te gaan. Want ‘meegaan’ betekent dat je niet meer bent dan een meeloper en een meeloper is altijd een achterloper.
Je moet niet meelopen, maar voorop lopen, en dat doe je weer door iets te bieden dat deze tijd niet biedt en waaraan dus behoefte is – is het niet onmiddellijk, dan toch in de nabije toekomst. De wereld heeft nu eenmaal altijd wat tijd nodig om zelf te begrijpen waaraan hij behoefte heeft, en de kunst is dat te voorzien.
Tegen de tijd ingaan: dat lijkt heel conservatief, maar het is juist heel progressief. En wat bood deze tijd niet? Inhoud. Diepgang. Daarin blinkt het wereldwijde web niet uit. Het blinkt uit in kwantiteit, niet in kwaliteit, dat kan geen sterveling ontkennen.
Maar wacht eens: inhoud? Diepgang? Waren dat nu net niet die eigenschappen waarop wij ons vroeger nog wel eens lieten voorstaan? Daar moesten wij nu dus vol op inzetten. Dat was onze onvervreemdbare, onvervangbare kwaliteit, ons unique selling point. Daarop moesten wij vertrouwen.
Helaas zagen de leiders van onze bedrijfstak het anders. We ontdekten dat onze bedrijfstak in handen was gevallen van geldwolven.
Let wel: ik heb niets tegen geldwolven, behalve dat ik ze veracht.
Ondernemers veracht ik niet. Integendeel. Een ondernemer gebruikt zijn verstand, een geldwolf volgt hooguit zijn instinct, en dat leidt zelden tot iets goeds, want instinct is altijd alleen gericht op de korte termijn. Een ondernemer is er niet op uit om zo snel mogelijk zo veel mogelijk bankbiljetten in een zo groot mogelijk aantal zakken en lichaamsopeningen van zichzelf te proppen en zich dan razendsnel uit de voeten te maken. Een ondernemer is uit op het behoud van zijn onderneming. Als hij daarbij wat veren moet laten – en dat moest het krantenbedrijf zonder meer – dan is dat spijtig, maar het belangrijkste is dat zijn onderneming, zijn bedrijfstak, overleeft.
De krantenuitgevers waren in de loop der jaren rijk geworden door de advertentie-inkomsten. Dat was vanzelf gegaan, daarvoor was geen ondernemersvernuft nodig geweest. Toen die advertentie-inkomsten begonnen te slinken, maakten ze stampij, deden ze stoer, maar kwamen ze met geen enkel goed idee.
Katernen inkrimpen, bijlagen opheffen, titels samenvoegen, mensen ontslaan, dat konden ze, maar dat kan iedereen. Soms noemden ze dat samenvoegen van titels ‘een geheel nieuw krantenconcept’, terwijl iedereen wist dat het een tot mislukken gedoemde rendementsoperatie was, uitgevoerd door geldwolven ter meerdere eer en glorie van nog grotere geldwolven: ook sommige krantenconcerns kenden inmiddels de hippe bedrijfsconstructie van ‘dief en diefjesmaat’.
Dat de operatie uiteindelijk geen rendement maar faillissement opleverde, maakte dief en diefjesmaat niet uit: zij hadden zich tijdig uit het geheel nieuwe krantenconcept teruggetrokken en alles van waarde meegenomen.
Ja, ze toonden hun ware aard: parvenu’s waren het, mensen die nooit hadden leren ondernemen, maar zichzelf in de loop der jaren toch als masters of the universe waren gaan zien.
In de periode dat haar positie steeds machtiger werd, raakte de Koningin der Aarde omringd door hovelingen van overwegend bedenkelijk allooi. Dat wreekte zich toen haar troon begon te wankelen. Stukje bij beetje werd haar paleis leeggeroofd.
De geldwolven waren niet geïnteresseerd in het redden van de krant, ze probeerden alleen het juiste moment te kiezen om ervandoor te gaan met medeneming van zoveel mogelijk bankbiljetten in hun buitenzakken, binnenzakken, achterzakken, borstzakken, capuchon, hoed, schoenen, onderbroek, mond, oren, oksels, bilnaad, neusgaten, aarsgat, enfin, waar ze maar bankbiljetten in kwijt konden. ‘Financial engineering’ heette dat.
De redactie werd ondertussen ‘versterkt’ met types die het tij wel even zouden doen keren. Zij bezigden een taal die nooit eerder op een krantenredactie was gehoord: ‘We moeten de content uitnutten langs diverse mediale kanalen.’
De content, toe maar. Uitnutten, tut-tut. Langs diverse mediale kanalen, het mocht wat.
En als jij, ex-edele wilde, geheel tegen je instinct tot zelfbehoud in, toch nog het woord ‘diepgang’ liet vallen, dan toonden de types die het tij wel even zouden doen keren geen meewarig lachje meer, nee, ze keken je aan alsof je een NSB-er was.
‘Diepgang?’, repliceerden ze dan. ‘Wat bedoel je? Je persoonlijke hobby’s, die niet aansluiten op de belevingswereld van de lezer?’
Voortaan, zo vervolgde zo’n nieuwlichter, zouden de lezers uitmaken wat belangrijk was, en niet de journalisten. Wat dachten wij traditionele dagbladjournalisten wel – dat wij eventjes voor de lezers konden bepalen wat belangrijk was? Met welk recht? Dat getuigde weer van zo’n linkse arrogantie die dit land naar de knoppen had geholpen. Welnu, de rol van de linkse kerk was uitgespeeld.
Het kwam hierop neer: jarenlang hadden wij, slippendragers van de linkse regentenklasse, handlangers van de babyboomerkaste, met die lezers gesold. Hen lastig gevallen met onze persoonlijke hobby’s. Onze linkse stokpaardjes. Zo’n nieuwlichter die het tij wel even ging keren had nieuws voor ons: onze lezers waren niet links. Onze lezers, dat waren mensen die fokking hard werkten voor een fokking Dikke Vette Baan. En het was hoog tijd dat we die eens gingen bedienen! Op hun wenken!
Hadden onze lezers vooral een hekel aan Marokkaanse boefjes en hun kleinschalige misdragingen? Dan moesten wij vooral veel aandacht besteden aan het staatsondermijnende karakter van de kleinschalige misdragingen van die Marokkaanse boefjes. Nee, een beetje overdrijven kon daarbij geen kwaad. ‘Scherp opschrijven’, heette dat. Of ‘stevig neerzetten’. Die laffe linkse nuanceringen, daarvan had iedereen onderhand zijn bekomst.
Vonden onze lezers dat Marokkaanse boefjes het land aan de rand van de afgrond hadden gebracht met hun kleinschalige misdragingen? Dat vooral de Marokkaanse boefjes met hun kleinschalige misdragingen en hun apologeten van de linkse kerk verantwoordelijk moesten worden gesteld voor de wanhopige toestand waarin het land verkeerde? Dan moesten wij de indruk wekken dat wij dat misschien ook wel vonden. Dat de lezer daarin een punt kon hebben.
Wie waren wij om de lezer vierkant tegen te spreken? De lezer was onze klant en een klant bruuskeerde je niet! Was dat begrepen?
De vraag was natuurlijk of dit uitgesproken lezersvriendelijke beleid vruchten afwierp. Nou kijk, het vreemde was: hoe meer wij onze oren naar de lezers lieten hangen, des te meer de lezers ons leken te verachten. Hoe meer wij verkondigden voor hen op de bres te staan, des te meer zij ons betichtten van manipulatie en leugens.
Misschien kwam dat omdat de bedenkers van dat nieuwe beleid toch niet zo’n inzicht hadden in de behoeften en opvattingen van de lezers als ze zelf dachten. Misschien kwam dat omdat de lezers minder dom waren dan onze nieuwe beleidsbepalers veronderstelden.
Zelf denk ik dat wij met onze overduidelijke pogingen bij de lezers in het gevlei te komen, hen van iets essentieels beroofden: het waarheidsideaal. Wij beroofden hen van het idee dat wij elke dag weer, met vallen en opstaan en zo goed en zo kwaad als het ging, maar altijd zonder aanzien des persoons – dus ook zonder rekening te houden met hun vooroordelen – zouden proberen te achterhalen wat waarheid en wat leugen was.
Dat was wat ‘de mensen in het land’ van ons verlangden, in een tijd dat het onderscheid tussen waarheid en leugen zoek leek te zijn geraakt in de eindeloze vertakkingen van het wereldwijde web. De mensen in het land zagen zichzelf minder vaak als klant dan de geldwolven zouden willen. Mensen willen, diep van binnen, niet alleen maar klant zijn.
Dat de Koningin der Aarde de hermelijnen mantel van haar onafhankelijke oordeel had ingeruild voor de vlotte jumpsuit van het gesundenes Volksempfinden – dat scheen dat volk, opmerkelijk genoeg, helemaal niet pluis te vinden. Het was alsof het juist hunkerde om uit de gevangenis van zijn Empfinden te worden bevrijd. Het was alsof het heel goed wist dat wat het aan de borreltafel te berde bracht, niet voldeed, maar hiervoor deugdelijk bewijs overgelegd wenste te zien. In plaats daarvan kreeg het zijn bubbel.
Maar in ieder mens schuilt honger naar kennis. En in ieder mens sluimert een verlangen naar waarheid. De waarheid werkt bevrijdend, ook als deze onbarmhartig is. De waarheid is vaak angstaanjagend, maar angst bezweer je pas door de bron ervan recht in de ogen te kijken. En dat was wat wij te bieden hadden, idealiter. Hoe de angst te bezweren. Hoe de nieuwsgierigheid te bevredigen. Waarheidsvinding.
Een krant is geen bubbel. Een krant is een handvat, en dat is beter. Een bubbel biedt geborgenheid, valse geborgenheid. Een handvat schenkt kracht, ware kracht.
Ach, waarheidsvinding. Een mooi woord. De grote verentooien op onze hoofden betekenden ooit dat wij krijgers waren, die streden in dienst van de waarheid. We durven ze al lang niet meer te dragen. We hebben ze in onze hutten weggeborgen.
Laat ik een geheimpje verklappen: we slapen er tegenwoordig op. Zo goed en zo kwaad als het gaat, helemaal opgekruld, in een foetushouding die krijgers onwaardig is, zodat onze lichamen er net op passen, zodat we toch nog iets van een eilandje van vergetelheid hebben, een zachte, barmhartige plek die de onze is en niet die van het wereldwijde web.
Ja, het is ver met ons gekomen: dat onze trotse hoofdtooien nu dienst doen als te krappe legersteden.
Maar wie dit een al te somber verhaal vindt, moet beseffen dat dromen troost bieden. Men moest eens weten, hoe mooi onze dromen zijn. Het ontwaken is telkens wreed, maar dat zou het ook zijn als we geen mooie dromen hadden, omdat geen nachtmerrie zo erg kan zijn als deze realiteit.
In onze dromen zijn we ten minste weer even onszelf. We dromen dan van onze domme terminals, die het zonder mankeren deden, ons nooit lieten wachten, nooit bestookten met onbegrijpelijke (‘raadpleeg de beschikbare bibliotheken’) of overbodige (‘er zijn ongebruikte pictogrammen op het bureaublad’) mededelingen, die niet zelf overvoerd, verstikt, belast en bezwaard waren door zo’n genadeloos voortwoekerend wereldwijd web, die ons steeds kalm en trouw en nuchter terzijde stonden.
Ja, als wij dan zo heerlijk liggen te dromen, dan zou men, als men het voorrecht kon hebben getuige te zijn van zo’n roerend tafereel, waarschijnlijk een hele mooie glimlach op ons slapende gezicht zien verschijnen. Dan zou men wel weten waarvan wij dromen. Niet eens zozeer van domme terminals. Niet eens zozeer van onze lieve domme terminals, maar van het waarheidsideaal, onze stralende handlanger.
Wel even schrikken dat de duivel een vrouw is......