white

Bleke zonde, witte zonde

DOOR CARL STELLWEG

To: lezer@gmail.com

From: stellwegcarl@gmail.com

Subject: Bleke zonde, witte zonde

Lieve lezer,

Bijna was ik deze mail begonnen met ‘alles goed?’ Hoewel ik het niet weet, omdat jij mijn intiemste onbekende bent, ga ik ervanuit dat je me een dergelijke aanhef niet in dank had afgenomen. Want ik weet dan wel niets van je, ik veronderstel oneindig veel over je. Bijvoorbeeld dat je op de vraag ‘alles goed?’ zou antwoorden met: ‘Nee. Natuurlijk is niet alles goed. Moet dat dan?’

Zo reageer ik zelf namelijk ook vaak op die vraag, die eigenlijk geen vraag is. En ik ga er vanuit dat jij en ik veel gemeen hebben. Daar begint de ellende al: de instinctieve hang naar soortgenoten, zelfs in de oppervlakkigste dingen. De uitsluiting van de ander.

Ik ga er dus ook vanuit dat jij net als ik een Europees voorkomen hebt. Dat je net als ik een blanke bent. Herstel: een witte. Ik veronderstel ook nog eens dat jij net als ik die transformatie naar ‘wit’ enigszins wrokkig hebt ondergaan. Niet omdat we beiden liever geen afscheid hadden genomen van de positieve klank die het woord ‘blank’ klaarblijkelijk heeft, want daarvan waren we ons niet eens bewust. Het is meer dat de kwalificatie ‘wit’ alles zo zwart-wit maakt.

Dus tegen mensen die mij niet ‘blank’ willen noemen, zeg ik: noem mij dan ‘bleek’. Vind ik ook goed. Maar liever geen ‘wit’.

Enfin, ik vraag je dus niet: ‘Alles goed?’ Ik vraag je :‘Hoe gaat het?’ Al is dat ook onzin. Je bent immers niet in staat te antwoorden. Ik vraag het je alleen omdat ik wil vertellen hoe het met mij gaat. Wil je’t weten? Natuurlijk wil je dat. Dan moet ik je wel heel even met een cliché opzadelen: ik vind dat we in verwarrende tijden leven. Eerst was er het C-woord, dat ieders leven opschudde terwijl we nog steeds niet weten wat het C-woord precies inhoudt. En daar kwam het R-woord overheen. Waar ook iets vreemds mee aan de hand is. Het is mij in de oren gaan klinken als het geluid van een hamer op een aambeeld, harder en harder, en bij elke dreunende slag is het alsof meer van de betekenis verloren gaat.

Het woord weegt. Ik wil ervan af. Of beter: ik wil af van het idee dat ik in zonde ben geboren. Bleke Zonde. Wat trouwens helemaal niet klinkt. Misschien dat er dáárom zo wordt aangedrongen op het woord ‘wit’. Want ‘witte zonde’ klinkt wél, klinkt ook beter dan ‘blanke zonde’ – en zelfs erger dan ‘zwarte zonde’. Witte zonde is de zonde van degene die zich onbesmet, onbevlekt en dus geheel zonder zonde waant.

En is dat niet het ergste wat er is? Raken we hier niet aan de diepste gruwel van het racisme? Dat het vaak niet eens boosaardig is bedoeld? Dat het amper weet heeft van zijn eigen bestaan? Dat het, door de achteloze huichelachtigheid waarop het gedijt, iets glibberigs en kameleontisch heeft, en het met even groot gemak een onthutsend liefdeloos als een vriendelijk en begripvol gezicht kan tonen?

Is het geen huiveringwekkend idee dat die twee gezichten zelfs onmerkbaar in elkaar kunnen overvloeien? Dat racisme soms ook op het zoetsappig-neerbuigende smoelwerk van de verklaarde antiracist te lezen valt?

Wat ik je aanvankelijk wilde vertellen, lieve lezer, was een kleine anekdote. Klein, vluchtig, en vertederend. Dat ga ik alsnog proberen te doen.

Ik liep laatst vrij voeg in de ochtend naar Station Blaak, waar ik de trein naar Den Haag wilde nemen. De zon scheen, de lucht was onschuldig als een ordentelijk strakgetrokken, lichtblauw laken, en er was weinig volk op straat.

Toen kwam er een zwarte jongeman op me af.

Kijk: waarom schrijf ik dat nou? Als die jongen wit was geweest, zou ik dan ook hebben geschreven: er kwam een witte jongeman op me af? Nee. Ik had hooguit wat uiterlijke kenmerken beschreven waaruit dat toevallig zou blijken.

Ik schreef dat-ie zwart was omdat ik ervan uitging, lieve lezer, dat jij net als ik wit bent (om dat woord toch maar weer te gebruiken). Ik heb geen enkele aanwijzing voor jouw kleur. In één moeite door veronderstel ik dat jij mij ook als wit ziet, wat je alleen kunt weten als jij mij hebt ontmoet, of mijn portretfoto hebt gezien.

Ziehier een eenvoudig voorbeeld van witte zonde. Van blindheid voor een ander perspectief dan het jouwe.

Mag ik dat dan niet opschrijven, dat die jongen zwart was? Is het op geen enkele wijze relevant?

Dat is het wel. Helaas wel. Het is relevant omdat ik meer op mijn hoede ben wanneer ik word aangesproken door een zwarte dan door een witte jongeman. Ik denk bij een zwarte jongeman eerder aan geweld en criminaliteit. En dat gevoel is ook gestoeld op ervaring. In de jaren negentig kwam ik vrij vaak op de West-Kruiskade, moet je weten. Ik had kennis aan een dame – een zeer witte dame – die daar woonde omdat ze te arm was om in een betere buurt te wonen, en later aan een andere zeer witte dame die minder arm was, maar om een ook voor haarzelf onnaspeurbare reden in een zijstraat van de West-Kruiskade woonachtig was.

West-Kruiskade in de jaren zeventig

West-Kruiskade in de jaren zeventig

De buurt werd destijds onveilig gemaakt – letterlijk – door Antilliaanse drusgdealers. Behalve aan hun karakteristieke attributen, hun gouden bling-bling en hun fonkelende BMW’s, waren ze te herkennen aan hun gedrag. Dat gedrag kon je niet eens meer asociaal noemen. Op een middag zag ik hoe zo’n dealer met zijn BMW een fietser aanreed. Terwijl die na de schok opstond maar meteen weer dubbelklapte van de pijn die hij kennelijk voelde, stapte de opgedirkte bitch van de dealer uit de auto en liep op de man af. Ik nam aan dat ze ging vragen hoe ernstig hij zich had bezeerd en wat de schade aan zijn fiets was. Naïef van me. Ze duwde hem opzij om te zien of er schade aan de auto was. Kennelijk was die er niet. Waarop ze de man nog een keer opzij duwde, omdat hij, krimpend van de pijn en wel, nog steeds in de weg stond, en weer in de auto stapte. Twee seconden later stoof het voertuig weg.

Zo’n tafereel maakt indruk op je.

Ooit, nadat ik ’s avonds vrij laat voor mij en mijn witte vriendin een portie moksi meti was wezen halen bij afhaalrestaurant Kiem Foei, zag ik twee grote zwarte mannen op mij af komen lopen. Geloof me, lezer, ik ben niet bang aangelegd. Maar iets in de houding van die mannen deed mij besluiten de straat over te steken. Het was de eerste en tot op heden laatste keer dat ik tot zo’n laffe zijsprong besloot zonder dat er werkelijk gevaar dreigde.

Ik weet donders goed dat maar een klein percentage Antillianen (drugs)crimineel is, maar toch zit dat kennelijk opgesloten in mijn eigen cultureel archiefje, om met drs. Gloria Wekker – die ook de ironische term ‘witte onschuld’ bezigt – te spreken.

Dus toen ik vroeg op de dag bij Station Blaak ietwat op mijn hoede reageerde op een zwarte jongeman, deed ik aan etnisch profileren. Niet meer en niet minder.

Nochtans zijn dit de koele feiten: de lucht was blauw, de jongen was zwart, en ik was wit, en ik ging naar Den Haag, naar het strand bij Kijkduin om precies te zijn, toen hij mij aansprak:

‘Meneer, mag ik u wat vragen?’

Hij klonk beschaafd. Voor een zwarte jongen dan. Die bekrompen observatie boerde mijn brein op, dat immers in witte zonde is gedrenkt. Zijn accent was nauwelijks van het mijne te onderscheiden, en ik spreek heel keurig, bijna deftig. Hij zag er alleen niet zo keurig uit. Hij was nog vrij jong, maar oogde verlopen, onverzorgd, en zijn kleren waren vies en een beetje kapot. Toch was ik niet meer bang voor hem, vanwege dat accent.

‘Jij gaat mij om geld om vragen,’ antwoordde ik.

‘Ja,’ bevestigde hij ogenblikkelijk. Geen spoor van schaamte of verontschuldiging in zijn stem. Ik had ook niet echt vijandig geklonken, eerder een tikje berustend.

‘Waarvoor heb je het nodig?’ vroeg ik, weer op die duldende, half geduldige toon.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Gewoon,’ zei hij, en glimlachte vaag. ‘Om de dag door te komen. Beetje chillen.’

homeless

Bekijk het filmpje: https://youtu.be/sLyEI4YT2Mo

Beetje chillen. Dat was ik die dag ook van plan, aan het strand bij Kijkduin. Overigens zijn bedelaars zonder smoes mijn favoriete bedelaars. Wist je dat ik graag aan bedelaars geef? Daarmee geef ik ook iets aan mijzelf: het idee dat ik deug. Ik zie weinig mensen geven aan bedelaars. Mensen willen toch vooral deugen als het zichtbaar is voor anderen: dat geldt ook, met alle respect, voor degenen die dekentjes brengen naar vluchtelingen. Dat gebeurt bijna altijd wel binnen een of ander sociaal kader. Een gift aan een bedelaar daarentegen is een spontane transactie die onopgemerkt blijft, op de betrokkenen en een enkele toevallige voorbijganger na. Tegenover een bedelaar kun je straffeloos hardvochtig of onverschillig zijn. Niemand die daarvan getuige is behalve hij.

Maar zo zit schrijver dezes dus niet in elkaar, beste lezer. Ik stopte hem wat toe. Dat dan weer wel!

Even lachte hij, knikte hoffelijk en kuierde weg. Het was echt een charmante gozer.

Zou ik dat ook zo snel gedacht hebben als hij wit was? En zou ik dan ook zo snel de beurs hebben getrokken? Is ‘charme’ een eigenschap die ik eerder aan mijn zwarte dan aan mijn witte medemens toeschrijf?

Zou een witte jongen mijn medelijden even snel hebben opgewekt, mijn Gutmensch-instinct even vlot hebben geactiveerd? Of bewaar ik deze neerbuigendheid voor een zwarte?

Ik weet het niet. Verwarrende tijden zijn het, precies. Ik geef aan bedelaars, dat wel, maar de witte zonde kleeft mij aan, en dat meen ik.

Uiteindelijk hoop ik gewoon dat de ‘charme’ van deze jonge zwarte zwerver hem geholpen heeft de dag aardig door te komen. Ik hoop dat hij een beetje heeft kunnen chillen, net als ik. Wat ik hem gaf was een kleinigheid, maar de dag was nog jong, het was een beginnetje.

Het was een mooie dag, daaraan zou het niet liggen.

Reacties

Vrijheid van meningsuiting is vaak strontvervelend en bestaat dus niet op deze website. Reacties zijn welkom, maar worden door mij gewogen. Ik zie veel door de vingers, maar niet alles. Scheldpartijen worden sowieso geweerd. Seksisme en racisme uiteraard ook.




* Verplicht, email adres wordt niet gepubliceerd